Publication

Macro Watch - Krappe arbeidsmarkt tempert economisch groeipotentieel

Macro economyNetherlands

De werkzame beroepsbevolking is gestaag gegroeid, maar te traag om in alle arbeidsvraag te voorzien. Er staan veel vacatures uit en ondernemers geven in enquêtes aan dat gebrek aan personeel hun grootste belemmering vormt. De krapte op de arbeidsmarkt zal voorlopig voortduren, want het reservoir mensen dat aan de slag kan, is klein. Het aantal werklozen is laag, de agenda’s van de deeltijdwerkers die aangeven meer uren te willen werken sluiten niet per se aan bij de werkroosters van werkgevers, en degenen die tot de beroepsbevolking behoren maar geen betaalde baan hebben, hebben vaak andere verplichtingen, zoals studie of mantelzorg, of worden door ziekte van werk afgehouden. Ook op langere termijn dreigt de arbeidsmarkt vanwege vergrijzing krap te blijven. Bij een steeds zwakkere toename van het arbeidsaanbod zal de economie minder hard groeien en de bbp-groei per hoofd van de bevolking afzwakken. Hierdoor is er minder ruimte om de pijn van maatschappelijke veranderingen te verdelen. Waar de ene burger erop vooruitgaat bij een beleidsaanpassing, gaat de andere erop achteruit. Dit zal het in de toekomst lastiger maken om hervormingen door te voeren.

Arbeidsmarkt krap ondanks flinke toename van het aantal werkenden

De beroepsbevolking van 15 tot 75 jaar is vanaf de jaren zeventig in omvang toegenomen en het aandeel dat daarvan betaald werk heeft, is eveneens gestaag gestegen. De netto participatiegraad bedraagt nu 73% tegen 59% in 1970. De toename komt vooral doordat ouderen en vrouwen vaker betaald werk verrichten. Ouderen participeren meer doordat prepensioenregelingen, zoals de VUT, zijn afgeschaft en de pensioengerechtigde leeftijd aan de stijgende levensverwachting is gekoppeld. Vrouwen participeren meer door culturele verschuivingen. Het kostwinnaarsmodel waarbij de man buitenshuis werkt en de vrouw thuisblijft, is al lang niet meer de standaard. Verder is het belastingstelsel geïndividualiseerd en zijn er fiscale aanpassingen doorgevoerd, waardoor het financieel aantrekkelijker is geworden wanneer beide partners werken.

Ondanks de toename van het aantal werkenden is de arbeidsmarkt bijzonder krap. De werkloosheid staat met 3,7% van de beroepsbevolking op een in historisch perspectief laag niveau, terwijl het aantal uitstaande vacatures juist op een hoog niveau staat. De toegenomen personeelskrapte is ook terug te zien in de spanningsindicator van UWV, die het aantal uitstaande vacatures afzet tegen het aantal mensen dat korter dan zes maanden werkloos is. Deze subgroep werklozen heeft een sterkere binding met de arbeidsmarkt, is daardoor makkelijker bemiddelbaar en stroomt sneller door naar een baan dan werklozen die al langer aan de kant staan.

Er staan nog veel mensen aan de kant

Openstaande vacatures kunnen ook worden vervuld door andere groepen dan werklozen. Mensen die op zoek zijn naar werk staan immers niet noodzakelijk als werkloos geregistreerd. Het aantal bij UWV geregistreerde werkzoekenden is met 963.000 bijvoorbeeld veel hoger dan de 365.000 mensen die volgens het CBS als werkloos geregistreerd staan. Naast werklozen telt het CBS ook semi-werklozen. Dat zijn degenen die recent (de afgelopen twee weken) naar werk hebben gezocht maar daar niet op korte termijn (binnen twee weken) voor beschikbaar zijn, of andersom: degenen die niet gezocht hebben, maar wel beschikbaar zijn. Verder telt het CBS de deeltijdwerkers die graag meer uren zouden willen werken dan zij nu doen. De totale groep werklozen, semiwerklozen en deeltijdwerkers die graag meer uren zouden willen werken, wordt door het CBS ook wel aangemerkt als het onbenut arbeidspotentieel. Volgens de meest recente cijfers is deze groep 1,2 miljoen mensen groot.

Het is echter te kort door de bocht om te denken dat degenen die tot het onbenut arbeidspotentieel behoren direct aan de slag kunnen en de openstaande vacatures zouden kunnen vervullen. Dit komt doordat zij andere activiteiten omhanden hebben, zoals studie en zorgtaken, of kampen met gezondheidsproblemen, waardoor zij niet aan de slag kunnen. Daarnaast kunnen zij zich te oud vinden om te werken, al is dit een rekbaar begrip gelet de toegenomen participatie van 55- tot 75-jarigen na de verhoging van de pensioenleeftijd. Verder sluiten vaardigheden soms niet aan bij wat er gevraagd wordt. Gerichte bijscholing kan dan uitkomst bieden. Ook kan de afstand tussen woonadres en de plek met passende vacatures te groot zijn. Hogere reisvergoedingen, verbetering van de infrastructuur en een ruimere woningmarkt, zodat mensen makkelijk kunnen verhuizen, kunnen deze laatste problemen verlichten.

Daarvan kunnen er echter maar weinig direct aan de slag

Binnen de groep die tot het onbenut arbeidspotentieel behoort, zijn er dus forse verschillen in mogelijkheden om door te stromen naar een baan. Bij werklozen is de kans daarop het grootst. Historische analyse wijst uit dat ongeveer een derde een kwartaal later alweer een baan heeft. De meerderheid van de huidige werklozen zit minder dan een jaar zonder werk. Feitelijk gaat het om frictiewerkloosheid. Door informatiefricties hebben werknemers en werkgevers enige tijd nodig om elkaar te vinden. Dit betekent dat er weinig aanknopingspunten zijn om het totaal aantal uitstaande vacatures omlaag te krijgen via een nog lagere werkloosheid.

Bij deeltijdwerkers die meer uren zouden willen werken, zijn er wel enige aanknopingspunten om de krapte op de arbeidsmarkt te verlichten. Deze groep was in het tweede kwartaal van dit jaar 517.000 mensen groot. Gemiddeld willen zij 8,8 meer uren werken, zodat er op papier 130.000 FTE zouden kunnen worden ingevuld. In de praktijk zal dit aantal echter veel lager uitvallen. Ten eerste omdat de agenda’s van werkgevers en werknemers, veelal oproepkrachten, niet per se op elkaar aansluiten, waardoor die gewenste extra werkuren lastig zijn in te roosteren. Ten tweede omdat deeltijdwerkers die meer uren willen werken, niet per se kunnen werken in sectoren waar de nood het hoogst is. Ten derde omdat het cijfer opwaarts wordt vertekend: tegenover de deeltijdwerkers die meer willen werken, staan werknemers die liever minder uren zouden willen werken dan zij nu doen.

Bij semi-werklozen zijn de mogelijkheden om het arbeidsaanbod te vergroten en vacatures te vervullen nog beperkter dan bij deeltijdwerkers. De 113.000 semi-werklozen die naar werk hebben gezocht, maar daar niet beschikbaar voor zijn, hebben relatief veel kans op een baan. Alleen kunnen zij vaak niet direct aan de slag, bijvoorbeeld in verband met studieverplichtingen. Pas wanneer de opleiding is afgerond, betreden zij de arbeidsmarkt.(1) Dan zijn er 185.000 semiwerklozen die beschikbaar zijn voor werk, maar daar niet naar hebben gezocht. Hun kans op werk is nog kleiner, omdat ze langdurige werkloos zijn, of het vertrouwen in het vinden van een baan hebben verloren door eerdere teleurstellende sollicitatie-ervaringen. Positief is dat het aantal 'ontmoedigden’ door de krapte op de arbeidsmarkt historisch klein is. Door het ruime banenaanbod hebben mensen die eerder ontmoedigd waren, alsnog een baan gevonden en is het aantal langdurig werklozen laag.

Tijdelijk factoren dragen bij aan arbeidsmarktkrapte

De afgelopen jaren is de arbeidsmarktkrapte versterkt door cyclische factoren. Als gevolg van alle overheidssteunmaatregelen gingen er weinig bedrijven failliet. Hierdoor verloren minder werknemers hun baan. Ook waren de winstmarges relatief hoog, waardoor bedrijven makkelijker hun personeel konden vasthouden. Wat daar ook aan bijdroeg was dat arbeid relatief goedkoop was, omdat de reële lonen door de hoge inflatie onder druk stonden. Verder moedigde het aanhoudende personeelstekort werkgevers aan om werknemers te ‘hamsteren’ (2), wat het tekortprobleem nog eens versterkte. De neiging om werknemers vast te houden, zelfs als er geen werk voor ze is, drukt de productiviteit echter omlaag. Zo’n situatie kan niet lang aanhouden, omdat dat ten koste gaat van de winstgevendheid, helemaal als de reële lonen weer toenemen doordat de lonen stijgen en de inflatie afzwakt. Het laatste gebeurt al en ook het aantal faillissementen loopt weer op.

Tegen deze achtergrond komen de signalen dat de situatie op de arbeidsmarkt kentert, niet als een verrassing. In het tweede kwartaal lag het aantal werklozen met 377.000, 11.000 hoger dan in hetzelfde kwartaal een jaar terug. Het aantal vacatures nam met 21.000 af naar 396.000. De vacaturegraad, oftewel het aantal vacatures per duizend banen, daalde van 46 naar 44. Toch is de situatie op de arbeidsmarkt nog steeds krap. De werkloosheid staat met 3,7% ruim onder het 5,8%-gemiddelde van de afgelopen twintig jaar en ligt nipt boven het laagterecord van 3,3% over die periode. Bedrijven blijven bovendien moeite houden met personeel vinden. Nog steeds geven ondernemers in enquêtes aan dat het personeelstekort de belangrijkste belemmering voor hen vormt.

Arbeidsaanbod verder onder druk door demografische verschuivingen

Ondanks deze recente signalen van kentering zal de krapte op de arbeidsmarkt aanhouden in verband met de demografische vooruitzichten. De groei van de beroepsbevolking komt door de combinatie van vergrijzing en ontgroening geleidelijk steeds meer onder druk te staan. Terwijl het aantal jongeren dat de opleiding afrondt en de arbeidsmarkt betreedt afneemt, stijgt het aantal ouderen dat met pensioen gaat en de arbeidsmarkt verlaat. Verder daalt de tolerantie voor migratie en raakt het reservoir van potentiële Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten geleidelijk uitgeput, omdat de bevolking daar net als hier vergrijst en de welvaartsverschillen zijn afgenomen. Wanneer het lastiger wordt om buitenlandse werknemers aan te trekken, kan migratie niet langer als ventiel voor de arbeidsmarkt dienen.

Ook zit er weinig rek in verdere verhoging van de participatiegraad, al is daar enige ruimte voor verbetering. Zo zal bij een stijgende levensverwachting de pensioengerechtigde leeftijd naar boven verschuiven. Als het lukt om ouderen langer te laten doorwerken, draagt dat bij aan een groter arbeidsaanbod. Daarnaast kan het participatiegraad toenemen wanneer de gezondheid van de bevolking verbetert en er minder werknemers uitvallen. Preventief beleid, gezonde werkomstandigheden en leuk werk zijn daarvoor essentieel. Bij mensen die hun werk interessant en zinvol vinden, ligt het ziekteverzuim gemiddeld lager. Tot slot kan verbeterde kinderopvang ouders stimuleren om meer te werken.

Hoewel Nederland de lijst ‘deeltijdwerk’ aanvoert, zijn de mogelijkheden om meer uren te werken beperkt. Het aantal gewerkte uren per persoon van de beroepsbevolking is namelijk hoger dan in andere landen. Nog meer uren werken leidt weliswaar tot een hoger loon, maar gaat ook ten koste van vrije tijd. De afweging tussen loon en vrije tijd zal uiteindelijk afhangen van individuele voorkeuren. Bij een vergrijzende bevolking zullen die vermoedelijk verschuiven richting meer vrije tijd, ook omdat de verhouding tussen het aantal mantelzorgers en ouderen daalt en de zorgtaken per werkende toenemen.

Dit laat onverlet dat de individuele voorkeuren kunnen veranderen. Lagere belastingen op arbeid en een eenvoudiger toeslagenstelsel zouden het arbeidsaanbod bijvoorbeeld kunnen vergroten. Voor Nederland zou dit betekenen dat het beleid van loonmatiging, dat sinds het akkoord van Wassenaar in de jaren tachtig is ingezet, minder stringent wordt. Het doel van loonmatiging is de vraag naar arbeid stimuleren. Dat paste in de context van hoge werkloosheid, zoals in de jaren tachtig, maar niet in de context van personeelstekorten. Het vergroot het personeelstekort juist, temeer omdat het de prikkel voor arbeidsbesparende investeringen afzwakt.

Productiviteit wordt belangrijkste pijler voor bbp-groei

Vanwege de tragere groei van de beroepsbevolking en de beperkte ruimte om de participatie te vergroten en het aantal gewerkte uren te verhogen, dringt de conclusie zich op dat de groei van het arbeidsaanbod dreigt af te zwakken. Dit betekent dat de bbp-groei, die de optelsom is van het totaal aantal gewerkte uren en de productiviteit (de productie per gewerkt uur), onder druk komt te staan. Volgens de meest recente CBS-prognoses zal de groei van de beroepsbevolking afzwakken van 0,3% sinds het begin van het nieuwe millennium, naar 0,1% in de periode tot 2070. Bij een gelijk aantal gewerkte uren per werkende leidt dit tot een matiging van de bbp-groei van 0,2 procentpunt. Maar demografische ramingen zijn met onzekerheid omgeven, want de uitkomsten hangen sterk af van aannames over bijvoorbeeld migratie. Zo heeft de Europese Commissie scenario’s gemaakt waarvan de uitkomsten veel lager zijn dan die van CBS.

De bbp-groei zal in de toekomst dus steeds meer gaan leunen op de pruductiviteitsgroei, die eveneens onder druk staat. De productiviteitsgroei, afgemeten aan het bbp per gewerkt uur, is afgezwakt van gemiddeld 3,8% in de jaren zeventig naar gemiddeld 0,8% vanaf het nieuwe millennium. De beperking van de gaswinning heeft hieraan bijgedragen. Maar Nederland staat zeker niet alleen in deze neergaande trend, die door een reeks van factoren wordt veroorzaakt. Zo stagneert de verbetering van de scholingsgraad, een belangrijke determinant van de arbeidsproductiviteit. Daarnaast is een steeds kleiner aantal bedrijven verantwoordelijk voor de productiviteitsgroei en sijpelen innovaties minder makkelijk door naar andere ondernemingen. Verder wordt het ook steeds lastiger om te innoveren. Het aantal goede ideeën voor innovaties gaat helaas niet gelijk op met het aantal onderzoekers. Tot slot leidt de vergrijzing tot een verschuiving van de vraag richting de zorg, een arbeidsintensieve sector met een historisch gezien lage productiviteitsgroei.

Mogelijk kan de implementatie van AI de neerwaartse trend in productiviteitsgroei ombuigen. Bedrijven investeren fors in datacentra en softwareontwikkeling en leggen zo de basis voor verdere AI-toepassingen. Het resultaat zal onder andere afhangen van hoe snel AI wordt omarmd. Op dit moment gaat de verspreiding relatief snel ten opzichte van eerdere baanbrekende technologieën. Recente studies laten zien dat AI al helpt om bepaalde taken efficiënter uit te voeren. Met name minder ervaren werknemers lijken er baat bij te hebben. Welke taken AI kan vervangen en wat de macro-economische effecten daarvan zullen zijn, blijft evenwel een punt van discussie.

Daarnaast kan de productiviteitsgroei door beleid worden gestimuleerd. Overheden kunnen investeren in kennisontwikkeling en onderwijs. Ze kunnen financiering verlenen aan innovatieve bedrijven die geen toegang hebben tot private financiering. Ze kunnen meer zekerheid verschaffen over de toekomstige beleidskoers, zodat ondernemers weten waar zij aan toe zijn en durven te investeren. Verder kunnen ze de economische dynamiek versterken, zodat arbeid en kapitaal overgaan van activiteiten met een lage naar activiteiten met een hoge productiviteit. Het is daarbij zaak de economie te sturen richting bedrijven en sectoren die de maatschappelijke welvaart bevorderen. Dat gebeurt door maatschappelijk ongewenste activiteiten en activiteiten die een groot beslag leggen op schaarse hulpmiddelen, te ontmoedigen door deze zwaarder te belasten en strenger te normeren. Zo kan er arbeid en kapitaal vrijkomen voor andere, maatschappelijk relevantere activiteiten.

Lagere economische groei belemmert maatschappelijke hervormingen

Wij veronderstellen dat de productiviteitsgroei het komend decennium gemiddeld nog op 0,8% kan uitkomen, maar daarna, als de vruchten van de AI-revolutie zijn geplukt en de trend van afzwakking doorzet, zal afnemen richting 0,5%. In combinatie met de demografische vooruitzichten en de gevolgen daarvan voor de beroepsbevolking, die eveneens met veel onzekerheid zijn omgeven, betekent dit dat de bbp-groei het komend decennium in de range zal liggen van 1% en 1,5% en daarna zal afzwakken richting een range van 0,5% tot 1%. Aangezien de toename van de totale bevolking doorzet, dreigt de bbp-groei per hoofd van de bevolking stil te vallen. In zo’n situatie zal het moeilijker worden om maatschappelijke hervormingen door te voeren, omdat de pijn die deze met zich meebrengen, lastiger te verdelen is. Vooruitgang voor de een leidt tot achteruitgang voor de ander. Dit ligt een grote verantwoordelijkheid bij de huidige beleidsmakers. Hoe langer zij wachten met noodzakelijke structurele hervormingen, hoe lastiger het wordt om deze door te voeren.

(1) Bij laagconjunctuur, zoals ten tijde van de kredietcrisis, kiezen veel jongeren ervoor om hun arbeidsmarktkansen te vergroten en verder te studeren, terwijl zij bij een krappe arbeidsmarkt juist een prikkel hebben om snel aan de slag te gaan. Dit laatste kan op langere termijn ongunstig uitpakken, omdat er een relatie is tussen scholing, productiviteit en het toekomstig loon.

(2) De Europese Commissie heeft een indicator voor ‘personeel hamsteren’ ontwikkeld op basis van het percentage ondernemers dat in enquêtes aangeeft rekening te houden met een daling van de afzet, maar toch het personeelsbestand behoudt/uitbreidt.